De woninghuurwet van 20 februari 1991 die alle huurcontracten behelst die betrekking hebben op een woning die de hoofdverblijfplaats van de huurder is.
De handelshuurwet van 30 april 1951 die betrekking heeft op huurcelen die in hoofdzaak dienstig zijn voor het drijven van een kleinhandel of voor het bedrijf van een ambachtsman die rechtstreeks in contact staat met het publiek.
De pachtwetten van 4 november 1969 en 7 november 1988 die betrekking hebben op huurcontracten in verband met onroerende goederen die hoofdzakelijk gebruikt worden in het landbouwbedrijf.
Partijen kunnen geldig overeenkomen dat een huurovereenkomst die niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van één van de drie bijzondere regimes, toch zal onderworpen zijn aan één van deze regimes (bv. de verhuring van een huis dat de huurder niet tot hoofdverblijf dient, wordt contractueel toch onderworpen aan de woninghuurwet).
Daarentegen is het niet mogelijk dat een verhuurd goed dat onder één van de bijzondere regimes valt (bv. de huur van een handelshuis) onderworpen wordt aan één van de andere bijzondere regimes (bv. aan de woninghuurwet) of aan het gemeenrechtelijk regime alleen.
Zowel het gemeenrechtelijk regime, de woninghuurwet, de handelshuurwet en de pachtwet komen hier verder aan bod.